Met een grote grijns stap ik om hem af. Hij kijkt me aan, doet een stap naar voren. En voor ik er erg in heb voel ik zijn vingers in de mijne. Ik schrik. Op de corona-don’ts-lijst staat ie op 1: geef geen hand. Nooit. Nie. Jamais. Ik stamel. Zeg sorry. Hij schudt zijn hoofd, zegt dat het zijn fout was. Ik zucht diep. Het gebrek aan lichamelijk contact breekt me op. Week 9 van de coronacrisis is begonnen.
Al weken begroet ik mensen als een soort indiaan: ik hef mijn rechterhand tot naast mijn gezicht en kijk degene die ik ontmoet vriendelijk aan. Ik zeg nog net geen ‘ugh’ maar ik vrees de dag waarop ik dat wel doe. Gewoon omdat ik doordraai. Het geven van een hand heeft namelijk een functie: het breekt het ijs onmiddellijk. “Sjesus mam, dan zeg je toch gewoon ‘hallo’ en klaar?” rolt Bob met zijn ogen als hij mij hardop hoort denken. Ik plof naast mijn oudste op de bank, trek hem naar me toe en sluit een onwillige puber in mijn armen. Ik steek mijn neus in zijn coronakapsel en word rustig.
“Ah mam, mag het? Jij mag mij ook altijd huggen terwijl ik dat vet irritant vind.” Ik houd mijn blik op de weg, tuit mijn lippen en weet dat ik over stag ga. “O, mijn gordel.” Bob frommelt zijn riem vast. “En nu?” Ik leg het nog één keer uit. Hij knikt. Ik blijf in de buurt van de handrem als hij de koppeling veel te snel laat opkomen en de auto bokkende bewegingen naar voren maakt. Geduldig vertel ik nog een keer hoe het moet. Poging twee gaat al beter. “Respect mam, vet respect. Autorijden is echt moeilijker dan ik dacht.”
Gedachteloos schuif ik een zak gesuikerde fietsjes naar binnen. Ik hoop door drop te eten het gemis in mijn lijf op te vullen. Ik wil gewoon ouderwets huggen. Armen om mijn vriendinnen heen slaan. Tegen ze aan hangen. “Nou ga er maar vanuit dat we voorlopig vast houden aan de anderhalve-meter-samenleving,” zegt een verpleegkundige die ik interview voor de krant. “Sterker: er komt nog een piek. Misschien in de zomer, misschien in de herfst, maar komen doet ‘ie.” Ik noteer driftig wat ze zegt en voel de teleurstelling door mijn lijf gaan. Niet weer dat hele circus opnieuw, denk ik.
Ze vertelt me over de heftige toestanden op de IC. Hoe draaiteams doodzieke mensen één keer per dag op hun rug draaien. En over echtparen die tegelijkertijd binnen worden gebracht. Dat de man het overleeft maar de vrouw niet. Dat zo’n man dan te horen krijgt als hij na een week of drie weer bijkomt dat zijn liefde van zijn leven er niet meer is, bijt ik op mijn lip en voel mijn ogen nat worden. “Tja, en hoewel ik mijn masker soms haat omdat de striemen aan het eind van de dienst in mijn gezicht staan, is het op bepaalde momenten heel fijn om me er achter te kunnen verstoppen.”
Wat zit ik nou te piepen over het gebrek aan lichamelijk contact? Waarom mauw ik dat het geven van een hand van levensbelang is? Ik stop mijn pen in mijn tas en sla mijn schrijfblok dicht. Ik sta op, hef mijn hand.
Ugh.