Een maand geleden zijn ze uit Congo naar Nederland gekomen. Broer en zus. De oorlog in hun moederland werpt met de regelmaat van een schoolbel zijn schaduw over hun stralende gezichten. Ik zie hun gezichtstrekken dan verharden. Ze vervallen in een zwijgzaam gepieker.
Vanaf de eerste dag dat ze in mijn klas zitten, doet broer minachtend tegenover zijn één jaar jongere zus.
Als ze iets niet begrijpt kijkt hij boos naar haar alsof het haar eigen schuld is dat ze zo stom is. Ook maakt hij geregeld vervelende opmerkingen over haar kleding en gedrag: ‘Doe je blouse dicht. Je lijkt wel een hoer. Stel niet zoveel vragen aan de juf. Dat is onbeleefd.’
Zus doet dan meestal alsof ze niets heeft gehoord en kijkt lachend mijn kant op. Alsof de opmerkingen van haar broer haar koud laten. Maar in werkelijkheid is ze voortdurend afgeleid, angstig en kan ze zich moeilijk concentreren. Vaak begrijpt ze niet wat ik zeg.
In alles is ze de tegenpool van haar broer. Broer is de beste van de klas. Zij de slechtste. Broer is streng voor anderen, maar ook voor zichzelf. Zij is lief en goedlachs. Broer dwingt met zijn bovengemiddelde intelligentie in combinatie met een ijzersterke discipline respect bij iedereen af. Toch blijf ik me ongemakkelijk voelen bij de onderdanige rol die zus speelt. Ongewild heb ik medelijden met haar en zou ik willen dat ze meer zichzelf kon zijn in de les zonder dat ze steeds op de vingers getikt wordt door grote broer. Zo leert ze nooit op te komen voor zichzelf, denk ik triest.
Op een dag houdt broer midden in een oefening op met schrijven. Ineens. ‘Is er iets?’ vraag ik. ‘Het is mijn pen. Hij aarzelt,’ zegt hij in het Frans over zijn pen alsof die een ziel heeft.
‘Je pen aarzelt?’ herhaal ik letterlijk zijn woorden,
‘Ja.’ Hij geeft me de pen die hij van school heeft gekregen. Ik schud hem en probeer een woord op papier te krabbelen. Er komt geen letter uit de pen. De pen is het stadium van ‘aarzelen’ voorbij, heeft duidelijk zijn laatste adem uitgeblazen. Hij schrijft niet meer. Zo dood als een pen, denk ik.
Ik geef broer een nieuwe pen. Even aarzel ik wat ik met de ‘aarzelende’ pen zal doen. Weggooien? Maar broer zegt: ‘Wie weet, doet hij het na een tijdje weer.’ ‘O.k. bewaar jij hem dan maar.’ Ik overhandig hem de pen zoals een dokter zijn zieke patient teruggeeft aan diens familie. Broer stopt hem in zijn etui. ‘Misschien heb je gelijk. En is het met pennen net als met mensen.’ Broer kijkt me niet begrijpend aan. ‘Ik bedoel: voor je zus geldt precies hetzelfde. Ze is onzeker, ze aarzelt, maar wie weet, komt ze straks wel los. Geef haar de tijd. Dan komt alles goed. Net als je pen.’
Ik zie hem nadenken. Dan verschijnt er een hartverwarmende glimlach op zijn gezicht zoals alleen donkere mensen kunnen lachen. J’ai comrpis! Merci, madame.’
Als ik ’s namiddags in de trein naar huis reis, gebeurt er iets onverwachts.
De conducteur die het fluitsignaal voor vertrek heeft gegeven, houdt de deur van de wegrijdende trein open voor twee reizigers die uit de ondergrondse komen aanrennen. Hij reikt ze de hand en trekt ze naar binnen in de al rijdende trein. Tot mijn verbazing herken ik broer en zus. ‘Bravo,’ hoor ik broer hijgend tegen zijn zus zeggen. Bij de volgende halte stappen ze uit. Ineens zien ze me zitten. Ze zwaaien enthousiast naar me toe. Van mijn plek bij het raam zwaai ik terug. Broer steekt zijn duim op als teken van dank naar de conducteur. De conducteur doet hetzelfde om vervolgens zijn fluitje te pakken waarop hij krachtig blaast. Een hoge fluittoon ontsnapt uit zijn metalen stokje en nestelt zich als een opgeschrikte duif onder de metalen stationskoepel. Met bange ogen kijken de duiven toe hoe de trein zich in beweging zet en langzaam wegrijdt uit het station.
Als ik thuis ben roep ik: ‘Ik ben thuis.’ Mijn dochter komt aangelopen. Sinds kort leert ze schrijven op school. Ik vraag haar bezorgd of haar pen nooit moe wordt van al dat schrijven? Verbaasd kijkt ze me aan. ‘Moe? Mijn pen? Nooit! Hij luistert altijd goed naar me. Maar mijn hand doet wel vaak pijn. Hij luistert niet altijd goed naar mij!’ Ze trekt een pruillip en steekt haar zere vingers naar me toe. ‘Kusje!’ Ze wil dat ik een kusje geef op haar zere vingers. Nadat ik haar vingers één voor één heb gekust, vouw ik ze voorzichtig weer dicht. In gedachte geef ik elke vinger een naam. Beginnende bij de duim en eindigend bij de pink: Broer, pen, fluit, conducteur, zus. De magische vijf. ‘Doe je hand maar weer open!’ Mijn dochter doet haar hand open en kijkt er vragend naar. Alsof ik een onzichtbaar voorwerp in haar handpalm heb gelegd. ‘Zeg me eerlijk. Doet je hand nu nog pijn?’ ‘Nee!’
Terug naar de andere verhalen.
Reageer ook